-
1 col
col [kol]〈m.〉♦voorbeelden:col bleu • handarbeiderfaux col • losse boordle faux col d'une bière • de manchet van een biertjecol marin • matrozenkraagcol officier • staande kraagcol roulé • rolkraag, colpull à col roulé • coltruicol tenant • vaste boordcol de l'utérus • baarmoederhalsse pousser du col • deftig, opschepperig doenm1) kraag2) hals3) bergpas -
2 col tenant
col tenant -
3 land
n. land; aarde; volk; landschap; koninkrijk--------v. landen; neerkomen; belanden; doen belanden (in plaats of situatie); aan land zetten; aan land gaan; van boord gaan; anker uitgooienland1[ lænd] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 land(streek) ⇒ staat, gebied4 (bouw)land ⇒ aarde, grond5 grondgebied ⇒ lap grond, weiland♦voorbeelden:make land • land in zicht krijgenthe promised land • het beloofde land————————land21 landen ⇒ aan land/wal gaan3 (be)landen ⇒ neerkomen, terechtkomen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aan land/wal brengen/zetten♦voorbeelden:
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский